Actualiteiten omgevingsrecht – week 18 | 2024

Actualiteiten omgevingsrecht – week 18 | 2024

Mag je verkamering ten behoeve van huisvesting van arbeidsmigranten uitsluiten in een bestemmingsplan? (ECLI:NL:RVS:2024:1724)

🖋 Koen Van Polanen

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgevingOm maar gelijk met de deur in huis te vallen: ja en nee! In dit geval had de gemeenteraad van de gemeente Someren in 2021 het “Parapluplan huisvesting arbeidsmigranten 2021” vastgesteld waarin nieuwe regels voor het huisvesten van arbeidsmigranten waren opgenomen. Kort gezegd komt de regeling erop neer dat een woning alleen bewoond mag worden door één huishouden. Bewoning door arbeidsmigranten, ook als ze een huishouding vormen, is niet toegestaan. Appellant acht deze bepaling discriminatoir.

De raad stelt dat het gebruik van een woning door meerdere huishoudens of meerdere individuele personen, negatieve effecten kan hebben op het woon- en leefklimaat in het buitengebied. De raad stelt verder dat huisvesting van anderen dan huishoudens in het buitengebied niet bij recht kan worden toegestaan. Dit wil echter niet zeggen dat het helemaal niet mogelijk is. In het plan is binnenplanse afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarbij van geval tot geval kan worden beslist, of en zo ja, hoeveel personen in een specifieke woning kunnen worden gehuisvest. De raad acht hierbij van belang dat spreiding over het gebied van belang is.

Het oordeel van de Afdeling is, zoals in de eerste zin hierboven al aangegeven, tweeledig. De Afdeling acht het niet onaanvaardbaar om ruimtelijk een verschil te maken tussen bewoning van een pand door één huishouden en het gebruik van een pand door meerdere huishoudens of individuen. Dit kan namelijk een andere impact hebben op het woon- en leefklimaat, zoals de Afdeling ook eerder al overwoog. (ECLI:NL:RVS:2021:2270 en ECLI:NL:RVS:2021:1089) Maar het feit dat zowel het gebruiksverbod als de binnenplanse afwijkingsregeling specifiek betrekking heeft op arbeidsmigranten maakt dat er onderscheid gemaakt wordt tussen personen die uit Nederland komen en arbeidsmigranten. Omdat dit onderscheid ruimtelijk niet relevant is, is dit onderscheid discriminerend. De planregels zijn dan ook in strijd met artikel 3.1 van de Wro.


Afwijzing verzoek herziening bestemmingsplan (ECLI:NL:RVS:2024:1831)

🖋 Michael Hultermans

Op basis van het bestemmingsplan was op het perceel van appellante alleen een outletwinkel toegestaan en geen andere detailhandel. Appellante vond dat deze branchebeperking in strijd was met artikel 15 van de Dienstenrichtlijn. Zij deed daarom een aanvraag om het bestemmingsplan te herzien.  De gemeenteraad wees die aanvraag af. Aan de Afdeling de schone taak om te beoordelen of die afwijzing terecht was.

Een dergelijke beperking moet voldoen aan:

  1. discriminatieverbod: de eis mag geen onderscheid maken naar nationaliteit
  2. noodzakelijkheid: de eis moet gerechtvaardigd zijn volgens een dwingende reden van algemeen belang
  3. evenredigheid: de eis moet geschikt zijn, niet verder gaan dan nodig om het doel te bereiken. En het doel kan niet met minder vergaande maatregelen worden bereikt.

De raad onderbouwt dat de beperking noodzakelijk is aan de hand van verschillende visiestukken waaruit blijkt dat er een overaanbod is aan winkelruimte. Daarnaast wordt er op basis van het detailhandelsbeleid ingezet op een zo groot mogelijke concentratie van winkelaanbod in de binnenstad, om daar een zo groot en gevarieerd mogelijk voorzieningenniveau te behouden en een verdere toename van leegstand te voorkomen.

De evenredigheid van de beperking onderbouwt de raad allereerst door aan te geven dat de maatregel geschikt en effectief is om de nagestreefde doelen te bereiken. Het beperken van detailhandelslocaties buiten de binnenstad draagt bij aan de beleidsambitie om detailhandel te concentreren binnen de binnenstad. Daarnaast stelt de raad dat de maatregel niet verder gaat dan nodig. In een visiestuk staat dat het bestemmingsplan het meest krachtige instrument is om ruimtelijk beleid te voeren en te bepalen waar wel en geen detailhandel is toegestaan. De raad voegde hier nog aan toe dat ook ‘zachte’ maatregelen deel uitmaken van het gevoerde concentratiebeleid.

Appellante gaf tijdens de zitting aan dat zij vooral vond dat de beperking niet evenredig was.  De raad was namelijk niet nagegaan of, en zo ja, welke, andere vormen van detailhandel dan een outletwinkel op het perceel wel mogelijk zijn.

De Afdeling concludeerde dat de raad deugdelijk motiveerde waarom de vestigingsbeperking voor detailhandel in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn. Dat de raad niet specifiek had gekeken of er andere vormen van detailhandel mogelijk waren, maakt niet dat de beperking onvoldoende gemotiveerd was. Hierbij is van belang dat appellant in algemene zin had gevraagd te beperking te schrappen. Als appellante een andere specifieke vorm van detailhandel wenste, had zij hiertoe een concreet verzoek moeten doen.


Integrale belangenafweging bij heroverweging (ECLI:NL:RVS:2024:1827)

🖋 Tobias Bergmans

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (hierna: ‘het college’) heeft in 2016 de aanvraag van Hotel Trusten B.V. (hierna: ‘het hotel’) voor een omgevingsvergunning om de achtertuin als terras te gebruiken afgewezen. Het college vond destijds dat het terras te veel overlast zou geven. Ook vond het college dat het niet past bij het beleid over planologisch strijdig gebruik voor milieuhygiëne, privacy voor de woonfuncties en gebruiksmogelijkheden van omliggende percelen.

In bezwaar heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag met een aanvullende motivering in stand gelaten. In beroep heeft de rechtbank het ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Ondertussen heeft het college een nieuw besluit genomen. Het college heeft het bezwaar opnieuw gegrond verklaard en de omgevingsvergunning dit keer wel verleend. Deze vergunning is verleend naar aanleiding van een akoestisch onderzoek dat de rechtbank heeft laten verrichten. Appellant en wederpartij hebben tegen dit besluit beroepsgronden ingediend.

Op zitting komt de Afdeling tot de conclusie dat de gronden zich alleen richten tegen het nieuwe besluit en niet tegen de uitspraak van de rechtbank. Hierom is het hoger beroep ongegrond. Echter beoordeelt de Afdeling de beroepen van appellant en van de eigenaren van het hotel tegen het nieuwe besluit (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht). Hierbij is vooral de beroepsgrond over de belangenafweging interessant.

Appellant stelt dat er bij de verlening van de omgevingsvergunning geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat het college alleen verwijst naar de uitspraak van de rechtbank, terwijl daaruit juist volgt dat er opnieuw een belangenafweging gemaakt had moeten worden. Verder stelt appellant dat het college de aanvraag eerder heeft geweigerd door het geluid én de privacy, terwijl de vergunning nu alleen op basis van een akoestisch onderzoek wordt verleend.

Het college stelt dat nu de rechtbank heeft geoordeeld dat uit de akoestische rapportage volgt dat er geen overschrijding van de geluidslimiet ontstaat bij het gebruik van het terras, het college moet concluderen dat de aangevraagde activiteit past binnen het beleid.

De Afdeling vernietigt het besluit van het college wegens strijd met de motiveringsplicht uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling licht toe dat bij een heroverweging alle belangen afgewogen moeten worden. Het college heeft hier niet gemotiveerd waarom de privacy van omwonenden niet substantieel afneemt door het terras en waarom het terras niet leidt tot beperking van de gebruiksmogelijkheden van omliggende percelen, terwijl dit eerdere aspecten waren waarop de omgevingsvergunning is geweigerd.


privaatrechtelijk geschil over eigendom perceel maakt niet dat omgevingsvergunning wegens onjuiste opgave is verleend (ECLI:NL:RVS:2024:1765)

🖋 Melissa van Spreuwel

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgevingHet college van B&W van Deurne heeft het verzoek van appellant om de verleende omgevingsvergunningen aan Aldi Roermond B.V. voor het herbouwen en uitbreiden van een winkelruimte afgewezen. Na ongegrondverklaring in bezwaar en beroep heeft appellant hoger beroep ingesteld, omdat hij tegen de komst van de supermarkt is.

Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op basis van onjuiste of onvolledige gegevens de omgevingsvergunningen heeft verleend. Op het moment van de aanvragen was volgens appellant immers bekend dat Aldi Roermond B.V. geen eigenaar was van het perceel en dat zonder dit perceel de supermarkt niet kon worden gerealiseerd. Appellant betoogt in dat licht dat onvoldoende gewicht is toegekend aan het vonnis van de civiele rechter, waarin zij heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een koopovereenkomst tussen Aldi Roermond B.V. en de eigenaren van dat perceel.

De Afdeling is van oordeel dat, anders dan appellant betoogt, de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet ten onrechte het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunningen heeft afgewezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2021:720), is voor intrekking van een omgevingsvergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, noodzakelijk dat vaststaat dat een omgevingsvergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Aldi Roermond B.V. in de aanvragen heeft aangegeven eigenaar te zijn van de percelen en dat zij daarbij een koopovereenkomst met betrekking tot het perceel, voorzien van de handtekeningen van alle partijen, heeft overgelegd. Op dat moment heeft het college daarvan kunnen uitgaan. Dat daarna een civielrechtelijk geschil is ontstaan over de vraag of sprake is van een koopovereenkomst, doet daaraan niet af. De rechtbank heeft, anders dan appellant betoogt, ook terecht overwogen dat het college in de bezwaarfase, toen het geschil over de koop wel bekend was, het vonnis van de voorzieningenrechter heeft kunnen betrekken, waarin is geoordeeld dat er geen zodanige twijfel was gezaaid over het bestaan van de gestelde koopovereenkomst dat een vordering tot nakoming van die overeenkomst als ondeugdelijk zou moeten worden bestempeld. Dat later de civiele rechter heeft geoordeeld dat geen koopovereenkomst tot stand was gekomen, maakt dat niet anders. Toen waren immers al de besluiten op bezwaar door het college genomen. Dat het vonnis later bij arrest van het gerechtshof is bekrachtigd, maakt dat niet anders. Overigens heeft Aldi Roermond B.V. op zitting bij de Afdeling verklaard dat zij hangende hoger beroep alsnog eigenaar is geworden van het perceel, waardoor vorenstaande geen rol meer speelt.

Het beroep slaagt dan ook niet.

 

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgeving

Mail of bel ons: welkom@ruimtemeesters.nl of 088 4002800.

Gepubliceerd op mei 6, 2024 en geschreven door:
Ruimtemeesters Marketing

Ruimtemeesters Marketing

Blijf op de hoogte en schrijf je in voor de nieuwsbrief

Nieuwsbriefinschrijving