Actualiteiten Omgevingsrecht – Week 17 | 2022

Jurisprudentie Omgevingsrecht

 

Vertrouwensbeginsel en handhaving (ECLI:NL:RVS:2022:1200)

Het college van de gemeente Lingewaard heeft een last onder dwangsom opgelegd inhoudende het verwijderen van een mantelzorgwoning. Het perceel waarop de woning is gebouwd heeft gedeeltelijk de bestemming “Wonen” en “Agrarisch met waarden”. Ten aanzien van het stuk op de agrarische grond, geldt dat dit in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Er is een omgevingsvergunning bouwen en strijdig gebruik nodig (artikel 2.1 lid 1 onder a en c Wabo). De initiatiefnemer had deze aangevraagd, maar door het niet tijdig en volledig aanleveren van benodigde gegevens, is de aanvraag niet in behandeling genomen. Daarna is geen nieuwe aanvraag gedaan. Om deze reden besluit het college handhavend op te treden. De initiatiefnemer beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Volgens hem heeft een medewerker van de Omgevingsdienst telefonisch toegezegd dat hij de mantelzorgwoning vergunningvrij mag bouwen. In dit geval hebben twee personen het telefoongesprek kunnen volgen en hierover een schriftelijke verklaring afgegeven.

Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel dient aannemelijk te worden gemaakt dat de overheid toezeggingen heeft gedaan, ofwel andere uitlatingen of gedragingen heeft verricht, waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag worden afgeleid dat het bestuursorgaan een bevoegdheid zou uitoefenen. Ten tweede moet dit aan het bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Tot slot dient een belangenafweging te worden gemaakt. Opmerking verdient dat deze stappen ook zijn toegepast in een eerdere uitspraak van de Afdeling (zie ECLI:NL:RVS:2019:1694).

In de onderhavige zaak stelt het college dat de Omgevingsdienst onvoldoende informatie heeft gehad om hier concrete uitspraken over te kunnen doen. Zo waren geen exacte locatie en afmetingen kenbaar. Voorts ziet het college geen mogelijkheid om de gebouwde mantelzorgwoning te legaliseren, omdat dit gezien de agrarische bestemming in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het perceel onderdeel is van een landschappelijk lint in het buitengebied. Aangezien hiermee een wettelijk voorschrift is overtreden mag het college, gelet op het algemeen belang, handhavend op te treden. Enkel onder bijzondere omstandigheden mag van handhaving worden afgezien, zoals bij concreet zicht op legalisatie. Uit een eerdere uitspraak van de Afdeling blijkt dat “voor het concreet zicht op legalisatie is ten minste vereist dat een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend (ECLI:NL:RVS:2019:3723)”.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel in dit geval niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college mag afzien van handhaving. Bovendien heeft de initiatiefnemer niet aannemelijk gemaakt dat in het telefoongesprek toezeggingen zijn gedaan waarop hij mocht vertrouwen. Hierbij baseert de rechter zich op e-mailcontact tussen initiatiefnemer en de Omgevingsdienst. In deze e-mail wordt gevraagd of een bestaande schuur verbouwd gaat worden of dat er een verplaatsbare unit wordt geplaatst. Hiervoor zet de Omgevingsdienst de vereisten uiteen. Om deze reden is onvoldoende aannemelijk dat initiatiefnemer uitdrukkelijk zijn bedoeling van het bouwen van een grondgebonden mantelzorgwoning op agrarische grond bekend heeft gemaakt. Verder ontkent Omgevingsdienst de toezegging. Dit maakt dat hetgeen initiatiefnemer en de twee personen verklaren over het telefoongesprek ongeloofwaardig. Tevens heeft initiatiefnemer zich pas in het handhavingstraject op het vertrouwensbeginsel beroepen en dit komt zijn geloofwaardigheid niet ten goede. Ten slotte heeft initiatiefnemer na buitenbehandelingstelling geen nieuwe vergunningaanvraag gedaan, waardoor niet gesproken kan worden over zicht op legalisatie.

Beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht vs. strijdigheid met het bestemmingsplan (ECLI:NL:RVS:2022:1244)

Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Aalsmeer heeft bij besluit van 16 oktober 2018 een last onder dwangsom ter hoogte van €30.000 opgelegd. Deze dwangsom is opgelegd aan de eigenaar van een autoverhuurbedrijf, omdat het bedrijfsgebouw tevens werd gebruikt als bedrijfswoning. Voor het perceel geldt volgens het bestemmingsplan ‘Hornmeer’ namelijk de bestemming ‘Bedrijventerrein’.

Appellante betoogt op grond van de bouwvergunning van 26 april 1979 dat de gebruiker van het gebouw zelf mag bepalen of de bewoning van de dienstwoning noodzakelijk is, ongeacht de inhoud van het bestemmingsplan zoals dat van tijd tot tijd zou worden herzien en doet daarmee een beroep op de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht. De Afdeling overweegt dat appellante, nu zij een beroep doet op het overgangsrecht, de plicht heeft om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is (zie ook ECLI:NL:RVS:2019:115). Of het perceel van appellante onder de beschermende werking van het bestemmingsplan ‘Hornmeer’ valt, hangt af van meerdere factoren. Zo is het van belang dat het gebruik al bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Daarnaast mag dit feitelijke gebruik niet in strijd zijn met het voorheen geldende bestemmingsplan. In geval van appellante was dit niet toegestaan. De Afdeling stelt voorop dat aan een verleende bouwvergunning geen zelfstandige betekenis toekomt na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime (zie ook: ECLI:NL:RVS:2019:4439). Daarnaast oordeelt de Afdeling dat de bouwvergunning van 26 april 1979 enkel en alleen een dienstwoning op het perceel en niet het planologisch strijdig gebruiken van die dienstwoning voor reguliere bewoning en/of onzelfstandige kamerverhuur. De appellante komt op grond van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan ‘Hornmeer’ dus geen beschermende werking toe.

Appellante voert daarnaast aan dat het college de last had moeten opleggen aan de bewoners. De Afdeling overweegt dat appellante weliswaar niet degene is die het gebouw op haar perceel in strijd met het bestemmingsplan bewoont, maar dat zij wel de eigenaar is van het gebouw en dit gebouw laat gebruiken voor woondoeleinden. De Afdeling oordeelt daarom dat appellante terecht de last draagt.

Tot slot betoogt appellante dat het college de dwangsom te hoog heeft opgelegd. Zo verwijst appellante naar de notitie over integraal beleid inzake huisvesting van tijdelijke arbeidsmigranten (Kadernota 2013), waarin voor planologisch strijdig gebruik een dwangsom wordt vermeld van minimaal €1.000,- per week, en voor maximaal zes weken, dat de overtreding voortduurt. Het college heeft echter de richtlijn uit de Leidraad in het VTH-beleidsplan gehanteerd bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De Afdeling oordeelt dat de Kadernota 2013 ten tijde van het besluit al was ingetrokken en het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij afziet van de Kadernota 2013.

De Afdeling verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

 

Op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen en actualiteiten in het omgevingsrecht? Ruimtemeesters houdt wekelijks de laatste jurisprudentie bij. Volg ons op LinkedIn of schrijf je in voor onze maandelijkse nieuwsbrief om niets te missen!
Hulp of advies nodig? Onze experts zijn er om te helpen! Neem contact met ons op. 

Klaar voor een nieuwe uitdaging? Bekijk de openstaande juridische vacatures:

Ondernemende Jurist
Senior Jurist Omgevingsrecht
Medior Jurist Omgevingsrecht
Medior Jurist Handhaving
Medior Casemanager Wabo
Junior Jurist
Juridisch Adviseur Omgevingsrecht

Gepubliceerd op mei 3, 2022 en geschreven door:
Koen van Polanen

Koen van Polanen

Directeur / Juridisch Adviseur

Blijf op de hoogte en schrijf je in voor de nieuwsbrief

Nieuwsbriefinschrijving