Actualiteiten omgevingsrecht – week 19 | 2024

Actualiteiten omgevingsrecht – week 19 | 2024

Onvoldoende gemotiveerd waarom een afwijking van de 50 meter bij gewasbestrijding tot woning acceptabel is (ECLI:NL:RVS:2024:1973)

Indra van Dommelen

In deze zaak gaat het om de bouw van een nieuwe Ruimte-voor-Ruimte-woning die in de buurt komt te liggen van een boomkwekerij waar gespoten wordt met gewasbeschermingsmiddelen. Het plan geeft aan dat er een beukenhaag en een natuurstrook van 15 meter tussen de boomkwekerij en de woonbestemming zal komen. Deze haag en natuurstrook moeten samen een bufferzone vormen die de drift van de gewasbeschermingsmiddelen beperkt. Appellant 1 gaat in op de bufferzone van 15 meter en appellant 2 vreest voor zijn privacy omdat er een uitrit tegenover zijn woning komt. In deze samenvatting ga ik alleen in op het beroep van appellant 1.

Appellant betoogt dat het plan onzorgvuldig is voorbereid en dat het niet goed is gemotiveerd. Volgens hem heeft de raad ten onrechte geen 50 meter afstand heeft aangehouden in het plan wat wel de regel is volgens de jurisprudentie (zie uitspraak ECLI:NL:RVS:2016:855). Daarnaast zou de raad onvoldoende hebben gemotiveerd waarom een afwijking in dit geval aanvaardbaar is. De beukenhaag is niet vastgelegd in een bestemmingsplanregel. Dit betekent dat er geen verplichting is om de beukenhaag aan te leggen en in stand te houden. Dat is zorgelijk, want volgens appellant biedt de beukenhaag onvoldoende bescherming tegen de drift.

Volgens de raad gaan de beroepsgronden in op het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners, waardoor niet direct een belang is van appellant. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht zorgt er volgens de raad voor dat het beroep van appellant niet tot vernietiging van het besluit kan leiden. De Afdeling is het hier niet mee eens. Het beroep van appellant gaat namelijk over de directe omgeving van de boomkwekerij en daarmee strekt het tot zijn belang. De toekomstige bewoners kunnen namelijk klachten hebben over het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen. Dit kan juridische gevolgen hebben en de bedrijfsvoering van appellant belemmeren.

Met betrekking tot de spuitvrije zone stelt de raad zich op het standpunt dat hij terecht de woonbestemming op 15 meter afstand als dichtstbijzijnde gevoelige functie heeft aangemerkt. De Afdeling is het daarmee eens, maar geeft daarbij wel aan dat de raad niet zorgvuldig heeft onderzocht en niet zorgvuldig heeft gemotiveerd waarom de 15 meter hier in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Er is geen locatiespecifiek onderzoek gedaan, wat wel nodig is als de raad van de 50 meter wil afwijken.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de raad het besluit onzorgvuldig heeft vastgesteld, omdat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de woningen binnen 15 meter van de boomkwekerij aanvaardbaar zijn.


Splitsen woning na plaatsen dakopbouw (ECLI:NL:RVS:2024:1948)

🖋 Melissa van Spreuwel

Op 9 april 2014 heeft het college van B&W van Den Haag aan appellant een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning door middel van het plaatsen van een dakopbouw. Op 23 november 2018 heeft het college aan appellant vervolgens een omgevingsvergunning geweigerd voor het splitsen van zijn woning in twee woningen. Het bezwaar en beroep hiertegen is ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het perceel van appellant heeft op grond van het geldende bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen-1’. Volgens de planregels is het splitsen van een bestaande woning tot twee of meer zelfstandige woningen verboden. Het college wil niet meewerken aan een afwijking van het bestemmingsplan voor dit plan omdat het verlenen van een vergunning in strijd zou zijn met de beleidsregel “Bouwkundig splitsen dakopbouwen”. In deze beleidsregel is opgenomen dat een omgevingsvergunning voor splitsing niet wordt afgegeven voor woningen waarvoor minder dan 10 jaar daarvoor een omgevingsvergunning is verleend voor het vergroten daarvan door middel van een dakopbouw. Bovendien heeft het college overwogen dat beide woningen na de splitsing niet een volledige bouwlaag beslaan. Hiervoor verwijst het college naar de definities van “kap”, “kapverdieping” en “bouwlaag” in de planregels.

Appellant betoogt echter dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, waardoor de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat een omgevingsvergunning nodig was voor het afwijken van het bestemmingsplan. Daartoe voert appellant aan dat de (boven)woning al was gesplitst voordat het bestemmingsplan in werking trad. Daardoor was er al sprake van twee bestaande woningen en ziet de aanvraag niet op het splitsen van een bestaande woning in twee of meer zelfstandige woningen.

In de planregels staat opgenomen dat het verboden is een bestaande woning te splitsen tot twee of meer zelfstandige woningen. De Afdeling overweegt dat in het bestemmingsplan geen definitie is opgenomen van “bestaande woning”. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen wordt een planregel in dat geval omwille van de rechtszekerheid letterlijk uitgelegd. De letterlijke uitleg brengt met zich mee dat de planregel zo moet worden gelezen dat het moet gaan om een feitelijk bestaande woning. Dit betekent dat als de woning voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan feitelijk al in twee woningen was gesplitst, de aanvraag van appellant geen betrekking heeft op de splitsing van de woning. Aan appellant kan in dat geval de planregel niet worden tegengeworpen.

Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt betoogt dat de woning vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan nog niet feitelijk was gesplitst, waarbij wordt verwezen naar de omgevingsvergunning voor de dakopbouw van 9 april 2014. Uit de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning volgt namelijk dat in de oude en nieuwe situatie geen sprake was van twee woningen. Daarnaast wijst het college op een controlerapport van 2018 waaruit blijkt dat de werkzaamheden zijn afgerond en dat gebouwd is conform vergunning.

Appellant heeft echter verschillende stukken aangeleverd ter onderbouwing van zijn standpunt. Appellant stelt daarbij dat ruim vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, rond januari 2014, sprake was van twee zelfstandige woningen. Appellant wijst op een notariële akte van 29 januari 2014, waarin staat dat het pand wordt gesplitst in appartementsrechten dat bestaat uit het exclusieve gebruik van de woningen op de eerste verdieping met vliering. Appellant wijst erop dat gesproken wordt over het meervoud “woningen”. Daarnaast is uit de tekeningen af te leiden dat er twee badkamers en twee keukens zijn opgenomen. Daarnaast heeft appellant een fotorapportage overgelegd waarop twee afzonderlijke meterkasten te zien zijn.

De Afdeling is van oordeel dat appellant met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan sprake was van feitelijk twee zelfstandige woningen. De Afdeling overweegt daartoe als volgt. De ingebrachte notariële akte is onvoldoende; hieruit volgt namelijk dat er vóór de splitsing in appartementsrechten sprake was van een bedrijfspand met afzonderlijke bovenwoning. Met de notariële akte is splitsing aangebracht tussen het bedrijfspand en de bovenwoning. In de splitsingstekening wordt niet noodzakelijk een volledige weergave van het feitelijke gebruik van de verschillende ruimtes in het pand gegeven. Voor zover uit de tekeningen blijkt dat er meerdere keukens en badkamers aanwezig waren, maakt de tekening niet duidelijk dat deze voorzieningen onderdeel uitmaken van twee zelfstandige, of van één en dezelfde woning en of deze er feitelijk al waren. Het enkele gegeven dat de splitsingsakte spreekt over woningen is onvoldoende voor de conclusie dat er daadwerkelijk meerdere woningen aanwezig waren. Ten tijde van de notariële akte van 29 december 2017 is de bovenwoning, met de aanpassingen vanwege de toegevoegde dakopbouw, gesplitst in twee afzonderlijke appartementsrechten. Deze notariële akte dateert echter pas van na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Ook de foto’s tonen niet aan dat op dat moment de basiselementen voor twee woningen aanwezig waren, dan wel een duidelijke scheiding tussen de afzonderlijke woongedeelten.

De Afdeling oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er twee zelfstandige woningen waren gerealiseerd vóór inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Het college heeft dan ook terecht geoordeeld dat de aanvraag zag op de splitsing van één bestaande woning naar twee zelfstandige woningen.


Wanneer is er sprake van onttrekking van een woning? (ECLI:NL:RVS:2024:1977)

🖋 Koen Van Polanen

Het college van de gemeente Amsterdam heeft een boete opgelegd voor het onttrekken van een woning aan de woningvoorraad. Toezichthouders constateerden dat in de woning zeven personen aanwezig waren die aangemerkt moesten worden als arbeidsmigrant. Het college merkt de eigenaar (appellant) aan als overtreder omdat zij de woning aan de arbeidsmigranten verhuurt en de huurpenningen int. Ter discussie staat of er in dit geval sprake is van onttrekking van de woning. De Huisvestingswet 2014 geeft geen definitie van bewoning of onttrekking.

Maar zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2019:3650, r.o. 4.1), moet voor de vraag of artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 is overtreden, worden beoordeeld of de woning werd bewoond in de zin van de Huisvestingswet 2014. Wonen in de zin van de Huisvestingswet 2014 is het gebruik van een woning met als doel aldaar gedurende langere tijd de meeste tijd hoofdverblijf te houden met als verdere kenmerken inschrijving in de brp, binding met en zorg voor de woonomgeving en gebruik door dezelfde personen volgens een vast patroon. Hierbij moet worden opgemerkt dat een inschrijving in de brp in beginsel een vermoeden in zich heeft dat een persoon hoofdverblijf heeft in de woning. Gelet op de totstandkoming van de Huisvestingswet (zie Kamerstukken II, 2009/10, 32 271, nr. 3, p. 26) moet worden aangenomen dat er geen sprake is van onttrekken als de woning wordt gebruikt voor bewoning en de bewoner zich inschrijft in de brp.

In de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.1.2 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016, zoals deze luidde ten tijde van belang, is over de vergunningplicht voor onttrekking vermeld dat onder “aan de bestemming onttrekken” wordt verstaan elk ander gebruik dan permanente bewoning. De betekenis van het begrip “bewoning” is gelijk aan de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gehecht. Wie een huis bewoont en is ingeschreven in de brp heeft daar, permanent, zijn hoofdverblijf. Permanent houdt een periode van ten minste zes maanden in, aldus de toelichting.

Appellant voert aan dat artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 niet is overtreden. Hij voert daartoe aan dat bewoners in Nederland waren om werk te verrichten en daardoor hadden zij het oogmerk om permanent in Nederland te blijven.

Vermeldenswaardig is daarnaast dat het college als verweer stelt dat zij minder waarde hecht aan een inschrijving in de brp maar wel aan de intentie van de bewoner. Het college stelt dat de bewoners in dit geval niet hun hoofdverblijf hadden in de woning, ze hadden geen huurovereenkomst en stonden niet ingeschreven in de brp.

De Afdeling buigt zich over de vraag of er sprake is van woningonttrekking. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet aangetoond dat de woning niet werd gebruikt met als doel om daar gedurende langere tijd de meeste tijd hoofdverblijf te houden. Dat de bewoners hun hoofdverblijf elders hadden is niet onderbouwd door het college. Weliswaar stond het merendeel van de bewoners niet ingeschreven in de brp maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat zij ten tijde van de controle geen hoofdverblijf hadden in de woningen. De Afdeling weegt mee dat de bewoners niet tot doel hadden kort in de woning te verblijven. Een deel van de bewoners woonden er nog net geen zes maanden, maar onweersproken is door appellant gesteld dat de bewoners wel degelijk langer er langer hebben gewoond. Opvallend is dat toezichthouders uitzendovereenkomst hebben gezien waarin stond dat de bewoners alleen het genot van de woning mochten genieten gedurende de duur van de uitzendovereenkomst, maar dat de Afdeling hier overheen stapt op basis van de verklaring van appellant. Appellant heeft namelijk ter zitting gesteld dat een aantal bewoners, ondanks verlies van de baan, toch daar mochten blijven wonen. De Afdeling concludeert dat de omstandigheden dat er geen huurovereenkomst is en het verblijf afhankelijk is van de werkgever geen omstandigheden zijn waaruit binding met en zorg voor de omgeving kan blijken. Het is aan het college om aan te tonen dat de bewoners die binding met en zorg voor de omgeving niet hadden en dat heeft het college niet gedaan. Ten slotte heeft het college niet gesteld, en in het verlengde daarvan niet onderbouwd, dat de woningen niet werden gebruikt door dezelfde personen volgens een vast patroon. Hiermee is het hoger beroep gegrond.

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgeving

Mail of bel ons: welkom@ruimtemeesters.nl of 088 4002800.

Gepubliceerd op mei 12, 2024 en geschreven door:
Ruimtemeesters Marketing

Ruimtemeesters Marketing

Blijf op de hoogte en schrijf je in voor de nieuwsbrief

Nieuwsbriefinschrijving