Actualiteiten omgevingsrecht – week 23 -25 | 2024

Actualiteiten omgevingsrecht – week 23 – 25 | 2024

Het verrichten van controles na een handhavingsverzoek (ECLI:NL:RVS:2024:2402)

🖋 Koen Van Polanen

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgeving

Appellant verzocht het college van de gemeente Amsterdam om handhaving vanwege geur- en geluidsoverlast van voedselbereidende en cateringbedrijven in de nabijheid van zijn woning. Na controles heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. De rechtbank verklaarde het ingestelde beroep ongegrond.

Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afvoerpijp of de ontgeuringsinstallatie doelmatig is en voldoet. Daarnaast stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de cumulatie van geur.

Een klassieke fout openbaart zich bij het lezen van de uitspraak. Na het handhavingsverzoek voerde het college geen controles meer uit. Het college heeft zich zonder onderzoek op het standpunt gesteld dat met de ontgeuringsinstallatie dan wel een afzuigpijp met voldoende hoogte, sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau. De Afdeling stelt zich dan ook – niet verbazingwekkend – op het standpunt dat nu de controles ontbreken het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geplaatste installaties ook doelmatig zijn.

Ten aanzien van het handhavingsverzoek over de geluidsoverlast voerde het college wel controles uit. Maar ook hier begaat het college een klassieke fout. Het handhavingsverzoek richt zich tegen geluidsoverlast van het laden en lossen van de vrachtwagens in de nacht en de vroege ochtend (23:00 – 7:00 uur). De controles zijn echter uitgevoerd tijdens Pasen, koningsnacht en dodenherdenking. Hiermee zijn de controles niet uitgevoerd op representatieve tijdstippen. Ook hier concludeert de Afdeling dan ook dat het college onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van en overtreding waartegen handhavend dient te worden opgetreden.


De wijzigingsvoorwaarde van zelfstandige ontsluiting (ECLI:NL:RVS:2024:2419)

🖋 Tobias Bergmans

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgeving

Het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland (hierna: ‘het college’) hebben bij besluit van 4 april 2023 een wijzigingsplan vastgesteld. Dit plan maakt de bouw van een vrijstaande woning met bijgebouw mogelijk.

Het wijzigingsplan is gebaseerd op een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. Deze bevoegdheid maakt het mogelijk om, indien er aan voorwaarden wordt voldaan, de bestemming ‘Bos’ te wijzigen naar ‘Wonen’. Met het bestaan van deze wijzigingsbevoegdheid wordt de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven beschouwd als er wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden. Daarnaast heeft het college de plicht om te toetsen aan een goede ruimtelijke ordening.

In deze zaak stellen appellanten onder andere dat er niet aan alle wijzigingsvoorwaarden wordt voldaan. Een van de voorwaarden is namelijk dat het perceel een zelfstandige ontsluiting moet hebben. Deze voorwaarde is als volgt geformuleerd: ‘(…) de inrichting van het gebied aansluit bij de inrichting en het gebruik van de (openbare)ruimte in de directe omgeving, met dien verstande dat het woonperceel zelfstandig ontsloten kon worden.’. Appellanten stellen dat het perceel geen zelfstandige ontsluiting heeft. In het huidige plan wordt het perceel namelijk ontsloten op een bestaand bospad.

Het college stelt dat er aan de voorwaarde van zelfstandige ontsluiting wel is voldaan. De ontsluiting komt uit op het bospad, en het bospad komt op haar beurt uit op een doorgaande weg. Het college stelt dat ook andere omwonenden gebruik maken van het bospad als ontsluitingsweg.

De Afdeling oordeelt dat uit de wijzigingsvoorwaarde volgt dat het voor gebruikers van het woonperceel mogelijk moet zijn om vanaf het woonperceel de openbare weg te bereiken. Op zitting is gebleken dat de ontsluiting naar de openbare weg plaats zal vinden via een bospad, en dat dit bospad geen openbare weg is. Nu er op het bospad ook geen erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van het perceel en dit door de eigenaar van het bospad ook niet gewenst is, concludeert de Afdeling dat het woonperceel niet zelfstandig ontsloten kan worden.

De mogelijkheid om door het vorderen van een aanwijzing van een noodweg op grond van artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek toegang tot de openbare weg te verkrijgen maakt dit niet anders.

De Afdeling concludeert dat er niet wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde. Hierdoor was het college niet bevoegd om het wijzigingsplan vast te stellen.


Van onverbindendheid binnenplanse afwijkingsmogelijkheid is geen sprake (ECLI:NL:RVS:2024:2498)

🖋 Melissa van Spreuwel

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgeving

Het college van B&W van Tilburg heeft op 20 november 2020 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 18 bedrijfsunits in Tilburg. De daartegen gemaakte bezwaren en beroepen zijn ongegrond verklaard. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, onder meer vanwege de overschrijding van de goothoogte, maximale bebouwingspercentage en maximale afschuining hoek.

Appellanten wonen op aangrenzende percelen en vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat door de bouw van de bedrijfsunits. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hen op de zitting van de rechtbank gehouden betoog dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan onverbindend is, een nieuwe beroepsgrond is en daarom in strijd is met de goede procesorde. Zij betogen dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in strijd is met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro en daarom onverbindend. Dit omdat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zonder enige beperking is opgenomen. Niet objectief is begrensd in welke situaties ‘de ligging en de bestemming van het gebouw geen beletsel vormen’ om af te wijken van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid ‘dat achter een (bedrijfs)gebouw een bij dat gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig moet zijn met een diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan’. Ook is niet begrensd tot welke (minimale) diepte het achterliggende onbebouwde terrein bij het gebouw verkleind mag worden. Dit heeft volgens appellant tot gevolg dat op de perceelsgrens met de woonpercelen is gebouwd; van een achter de bedrijfsgebouwen liggend onbebouwd terrein is daarom geen sprake. Het college is daarom niet bevoegd om ten behoeve van de bouw van de bedrijfsunits af te wijken van de eis dat achter de bedrijfsgebouwen een bij die gebouwen behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig moet zijn, stellen appellanten.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond van appellanten in strijd met de goede procesorde heeft geacht. Appellanten hebben deze beroepsgrond namelijk al naar voren gebracht in hun beroepschrift. De omstandigheid dat in het beroepschrift niet expliciet is gezegd dat de desbetreffende planregel onverbindend is, leidt niet tot een ander oordeel van de Afdeling.

De Afdeling overweegt vervolgens dat voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, onverbindend achten of buiten toepassing laten van een planregel wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, slechts plaats is indien een in een bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Van een planologisch relevante wijziging van een bestemmingsplan is sprake als de bestaande bestemming niet realiseerbaar blijft na realisering van de afwijking. Daarbij is van belang welk gebruik op grond van de doeleindenomschrijving van de bestemming is toegestaan. Bij deze beoordeling komt betekenis toe aan de aard, omvang en ruimtelijke uitstraling van de wijziging. Van een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking is geen sprake als aan de toepassing daarvan voorwaarden zijn verbonden die een objectieve begrenzing bieden.

De Afdeling is van oordeel dat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid geen wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming. Verder is de met de planregel toegestane afwijking naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat met de toepassing daarvan een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij is van belang dat die planregel niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Er is aan de toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid de voorwaarde verbonden dat alleen kan worden afgeweken van het bestemmingsplan indien de ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen. Deze voorwaarde is niet zodanig onbepaald dat geoordeeld moet worden dat de afwijkingsbevoegdheid onverbindend is of buiten toepassing moet worden gelaten. Immers, dat de ligging en de bestemming van het gebouw geen beletsel mogen vormen om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan, maakt dat in een voorkomend geval een belangenafweging moet plaatsvinden van de betrokken belangen. Het betoog van appellanten faalt dan ook.


planregels onvoldoende concreet en afgebakend (ECLI:NL:RVS:2024:2506)

🖋 Michael Hultermans

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgeving

Hoewel de Omgevingswet ruimte biedt voor open normen in planregels (en dit misschien zelfs wel stimuleert) is die ruimte niet onbegrensd. Dit laat de Afdeling weer eens zien in haar uitspraak van 19 juni 2024. De uitspraak ziet niet op een omgevingsplan, maar op een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Toch lijkt de lijn van de Afdeling ook toepasbaar onder de Omgevingswet.

In het voorliggende bestemmingsplan was bepaald dat (bij het afwijken van het bestemmingsplan) rechtstreeks getoetst moest worden aan een aantal specifiek genoemde beleidsdocumenten, maar ook aan niet specifiek genoemde beleidsdocumenten. In de planregels stond met betrekking tot de beleidsregels namelijk ‘zoals’ en ‘waaronder in ieder geval inbegrepen’.  Dit vond de Afdeling in strijd met de rechtszekerheid. Een planregel moet voldoende concreet en objectief zijn.

Dat een planregel concreet en objectief moet zijn is ook van belang in de nog te maken omgevingsplannen. Wanneer een regel concreet en objectief genoeg is, wordt met elke uitspraak van de Afdeling weer iets duidelijker. Mijn indruk is dat je al een eind komt door met gezond verstand naar een regel te kijken en je af te vragen of een regel concreet en objectief is.


𝘖𝘱 𝘥𝘦 𝘩𝘰𝘰𝘨𝘵𝘦 𝘣𝘭𝘪𝘫𝘷𝘦𝘯 𝘷𝘢𝘯 𝘥𝘦 𝘭𝘢𝘢𝘵𝘴𝘵𝘦 𝘰𝘯𝘵𝘸𝘪𝘬𝘬𝘦𝘭𝘪𝘯𝘨𝘦𝘯 𝘦𝘯 𝘢𝘤𝘵𝘶𝘢𝘭𝘪𝘵𝘦𝘪𝘵𝘦𝘯 𝘪𝘯 𝘩𝘦𝘵 𝘰𝘮𝘨𝘦𝘷𝘪𝘯𝘨𝘴𝘳𝘦𝘤𝘩𝘵? 𝘙𝘶𝘪𝘮𝘵𝘦𝘮𝘦𝘦𝘴𝘵𝘦𝘳𝘴 𝘩𝘰𝘶𝘥𝘵 𝘸𝘦𝘬𝘦𝘭𝘪𝘫𝘬𝘴 𝘥𝘦 𝘭𝘢𝘢𝘵𝘴𝘵𝘦 𝘫𝘶𝘳𝘪𝘴𝘱𝘳𝘶𝘥𝘦𝘯𝘵𝘪𝘦 𝘣𝘪𝘫. 𝘝𝘰𝘭𝘨 𝘰𝘯𝘴 𝘰𝘱 𝘓𝘪𝘯𝘬𝘦𝘥𝘐𝘯 𝘰𝘧 𝘴𝘤𝘩𝘳𝘪𝘫𝘧 𝘫𝘦 𝘪𝘯 𝘷𝘰𝘰𝘳 𝘰𝘯𝘻𝘦 𝘮𝘢𝘢𝘯𝘥𝘦𝘭𝘪𝘫𝘬𝘴𝘦 𝘯𝘪𝘦𝘶𝘸𝘴𝘣𝘳𝘪𝘦𝘧 𝘰𝘱 𝘰𝘯𝘻𝘦 𝘸𝘦𝘣𝘴𝘪𝘵𝘦 𝘰𝘮 𝘯𝘪𝘦𝘵𝘴 𝘵𝘦 𝘮𝘪𝘴𝘴𝘦𝘯.

Omgevingswet,omgevingsrecht,fysieke leefomgeving,beleid,Gemeente,gemeenten,ruimtelijke ordening,RIVM,VWS,Gezondheid,GGD,leefomgeving

Mail of bel ons: welkom@ruimtemeesters.nl of 088 4002800.

Gepubliceerd op jul 17, 2024 en geschreven door:
Koen van Polanen

Koen van Polanen

Directeur / Juridisch Adviseur

Blijf op de hoogte en schrijf je in voor de nieuwsbrief

Nieuwsbriefinschrijving