Actualiteiten Omgevingsrecht – Week 41 | 2022

Jurisprudentie Omgevingsrecht

Definitie ‘hoofdgebouw’ (ECLI:NL:RVS:2022:2934)

Het college van de gemeente Tynaarlo heeft een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een verdieping op een bestaande garage bij een woning. De bewoner van het naastgelegen perceel is het hier niet mee eens. Zij stelt dat dit leidt tot schaduw op haar zonnepanelen, met financiële schade tot gevolg. Ook zouden de karakteristieke waarden van het bouwwerk onevenredig worden aangetast door het bouwplan. Daarom voldoet het initiatief volgens appellant niet aan bepalingen uit de geldende beheersverordening.

De rechtbank overweegt dat het bouwplan een aan- of uitbouw betreft in de zin van de geldende beheersverordening, waardoor direct aan de bouwregels uit genoemde verordening getoetst kan worden. Op basis van die regels hoeft geen belangenafweging plaats te vinden met betrekking tot schaduwwerking en privacy. Voorts blijkt uit het welstandsrapport voldoende dat de karakteristieke waarden niet worden aangetast. De rechtbank concludeert daarom dat het bouwplan wél voldoet aan de beheersverordening.

Echter, volgens appellant maakt de bestaande garage geen onderdeel uit van het hoofdgebouw nu deze geen primaire woonfunctie heeft. Dit betekent dat niet kan worden gesproken van een aan- of uitbouw en de bouwregels uit de beheersverordening niet van toepassing zijn.

Gezien de definitie van aan- of uitbouw uit de beheersvergoeding en de hierin opgenomen bouwregels, is het de vraag of het gedeelte van het bestaande gebouw waar de vergunde opbouw in is gesitueerd, onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw. Volgens de Afdeling is dit niet het geval. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak waarin is overwogen dat uit de nota van toelichting bij het Bor blijkt dat, “aan- en uitbouwen die functioneel onderdeel uitmaken van het hoofdgebouw en tegelijkertijd zijn meegebouwd, deel uitmaken van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Opmerking verdient dat het moet gaan om aan- of uitbouwen waarin, gezien de bestemming, het voornaamste gebruik wordt gerealiseerd. Dit betekent dat aangebouwde bouwwerken met ondergeschikte functies, zoals aangebouwde garage/berging, géén onderdeel zijn van het (oorspronkelijk) hoofdgebouw” (ECLI:NL:RVS:2014:2122).

Voorts is de Afdeling, in tegenstelling tot het college, van mening dat zij in het onderhavige geval aansluiting mocht zoeken bij de definitie uit het Bor. Het belangrijkste gedeelte uit deze omschrijving is namelijk hetzelfde als de definitie uit de geldende beheersverordening.
In dit specifieke geval zal de vergunde opbouw overigens ook gebruikt gaan worden ten behoeve van de woonfunctie. Om deze reden wordt appellant in het gelijk gesteld. Aangezien het college deze strijdigheid onterecht niet heeft meegenomen bij de verlening van de omgevingsvergunning is deze in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel verleend.

Overgangsrecht (ECLI:NL:RVS:2022:2923)

Het college van de gemeente Schiedam treedt handhavend op tegen een eigenaar, die een pand verhuurt voor het stallen van motorrijtuigen. Volgens het college is dit gebruik in strijd met het vigerende bestemmingsplan, op basis waarvan de bestemming ‘Agrarisch’ geldt. De huurder is het hier niet mee eens en beroept zich op het overgangsrecht. Het gebruiken van het perceel voor opslagdoeleinden was in overeenstemming met het op een na oudste bestemmingsplan en is onderbroken voortgezet, al voordat het nieuwe bestemmingsplan in werking trad. De rechtbank concludeert echter dat dit laatste niet aannemelijk is gemaakt. Om deze reden kan geen beroep op het overgangsrecht worden gedaan.

Allereerst haalt de Afdeling een eerdere uitspraak aan. Hieruit blijkt dat “degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan aannemelijk dient te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet” (ECLI:NL:RVS:2021:786). In dit geval moet de verhuurder aantonen dat de opslag al overgangsrechtelijk was toegestaan op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan, en dus niet met het weer daarvóór geldende bestemmingsplan.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat het perceel in het verleden eerst werd gebruikt door een bedrijf voor de opslag van grote leidingen, pijpen en kranen. Daarna door een bedrijf dat schaftketens opsloeg en vervolgens voor de opslag van kleine kranen en graafmachines door opnieuw een andere organisatie. Op basis hiervan heeft de Afdeling kunnen afleiden dat op de peildatum andersoortige materialen werden opgeslagen. De Afdeling overweegt dat het feit “dat het perceel de afgelopen jaren gebruikt is voor verschillende vormen van opslag- en stallingsdoeleinden, niet betekent dat het, mede gezien de ruimtelijke uitstraling, naar zijn aard niet wezenlijk anders kan zijn dan wel is veranderd”.
Volgens de Afdeling heeft het stallen van auto’s en bestelbussen een wezenlijk andere ruimtelijke uitstraling dan de eerdere vormen van opslag. Om deze reden heeft de huurder niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het perceel sinds de peildatum ononderbroken en in dezelfde omvang is voortgezet of verkleind. Er kan dus geen beroep worden gedaan op het overgangsrecht, waardoor het college handhavend mocht optreden.

Op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen en actualiteiten in het omgevingsrecht? Ruimtemeesters houdt wekelijks de laatste jurisprudentie bij. Volg ons op LinkedIn of schrijf je in voor onze maandelijkse nieuwsbrief om niets te missen!
Hulp of advies nodig? Onze experts zijn er om te helpen! Neem contact met ons op. 

Klaar voor een nieuwe uitdaging? Bekijk de openstaande juridische vacatures:

Ondernemende Jurist
Senior Jurist Omgevingsrecht
Medior Jurist Omgevingsrecht
Medior Jurist Handhaving
Junior Jurist
Juridisch Adviseur Omgevingsrecht

Gepubliceerd op okt 18, 2022 en geschreven door:
Koen van Polanen

Koen van Polanen

Directeur / Juridisch Adviseur

Blijf op de hoogte en schrijf je in voor de nieuwsbrief

Nieuwsbriefinschrijving